© Willem van Riemsdijk

Viglius van Aytta

Viglius van Aytta (1507-1577). Frans I Pourbus genaamd de Oudere. 108 x 84 cm. Collectie: © Musée du Louvre/A. Dequier – M. Bard

De vroeg in het voorjaar bloeiende Winterakoniet, Eranthis hyemalis, behoort tot de stinzenflora. Deze plant komt onder andere in het wild voor in de heuvels van grote delen van Italië. De Winterakoniet heet in het Fries Ayttablomke. Volgens de lokale overlevering zou dit bolgewasje zijn ingevoerd door Viglius en aangeplant op de Aytta State in Swichum. De Aytta State was in bezit van de de familie van Viglius.

Aytta State. Swichem

Aytta State. ‘t Huis te Swichem. K.F. Bendorp / Jan Bulthuis. Vaderlandsche Gezichten, 1791. (marceltettero.nl)

Viglius ab Aytta Zuichemus of in het Fries Wigle van Aytta van Swichum (1507-1577) was een rechtsgeleerde, staatsman en humanist die grote invloed had in Europa in de tijd van Karel V. Hij heeft gestudeerd in Leuven en in Frankrijk. Op 25 jarige leeftijd, in 1532, werd hij voor een jaar benoemd tot hoogleraar in de rechten in Padua. In 1533 bezoekt hij zijn ouders in Friesland. In 1534 is hij officiaal van de bisschop van Münster en in 1535 wordt hij lid van het Rijkskamergerecht in Spier. Van 1537-1542 was hij hoogleraar in Ingolstadt in Beieren. In 1542 wordt hij lid van de Geheime Raad in Mechelen waarvan hij in 1549 president wordt. In 1559 wordt hij de eerste officiële bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel.

Viglius heeft dus een jaar in Italië (Padua) gewerkt, acht jaar op diverse plaatsen in Duitsland, en hij woonde en werkte in Mechelen en Brussel. Hij schonk een deel van zijn vermogen aan het door hem opgerichte Vigliuscollege voor theologie, filosofie en rechten in Leuven. Swichum schonk hij een ziekenhuis.

Matthioli Aconitum hyemale

Matthioli, Kreutterbuch, 1586. [http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/Matthiola/576.%20aconitum.htm]

In de periode waarin Viglius leefde begon de bloeitijd van de kruidenboeken. In deze boeken wordt aandacht besteed aan de naam van de plant, de beschrijving, de vindplaats en de uitwerking op de mens. De auteurs waren vaak zowel medisch, botanisch als farmacologisch actief, en baseerden hun kennis op de studie van de oudheid, vaak het werk van Dioscorides (40-90 A.D.), en op eigen waarneming. De meest bekende auteurs uit de 16e eeuw en tijdgenoten van Viglius waren Mattioli, Brunfels, Bock, Fuchs, Dodonaeus, De Lobel en Clusius.

De Lobel 1571/1572

Matthias de Lobel et al., Stirpium Adversaria Nova, Londen 1571/1572.

De Lobel verbleef in 1564 in Padua waar hij contact had met vooraanstaande botanici. De Lobel beschrijft in zijn kruidboek uit 1571/1572 dat de Winterakoniet voorkomt in de heuvels bij Padua. Merkwaardig is dat hij als bloeitijd aangeeft april/mei, terwijl dit februari/maart moet zijn. Dodonaeus (Dodoens), die een Friese vader had, is geboren in Mechelen in 1517. Hij publiceert zijn eerste kruidboek in 1554, dat deels gebaseerd is op het kruidboek van Fuchs. De Winterakoniet komt in deze eerste uitgave niet voor, wel beschrijft hij het in 1574 in een van zijn boeken, en hij verwijst dan naar De Lobel. Dodonaeus was arts in Mechelen van 1548-1574. Het is goed mogelijk dat Viglius Dodonaeus gekend heeft.

Diverse vorsten uit die tijd in Duitsland hadden prachtige tuinen en probeerden zo veel mogelijk bijzondere plantensoorten in hun tuin te krijgen. Deze planten werden vaak direct uit hun natuurlijke omgeving gehaald. Hertog Christoffel von Württemberg (1550-1568) bezat in Stuttgart een van deze beroemde tuinen. Hij liet planten uit Italië en Frankrijk overkomen voor zijn tuin. Viglius zal gezien zijn vooraanstaande  positie en zijn vele activiteiten en reizen dergelijke tuinen wel gekend hebben. Mogelijk heeft hem dit gestimuleerd om net als Christoffel enkele planten uit Italië en Frankrijk over te brengen naar de Aytta State, maar hiervoor zijn, voor zover mij bekend, tot nu toe geen bewijzen gevonden.

Flora Batava IX, 1846

Jan Kops et al., Flora Batava, Deel IX, Amsterdam 1846.

In de Flora Batava, deel IX, 1846, wordt vermeld dat de ‘Gele winterbloem’ door de schrijver is aangetroffen op Paddenburg bij Baambrugge en dat deze daar toen al ‘sedert bijna eene eeuw jaarlijks in menigte’ voorkwam.

De eerste vermelding van de Winterakoniet in Friesland is van D. ter Haar. Hij publiceert in het tijdschrift ‘De Levende Natuur’ (jrg. 12. Feb. 1898) een verslag van een bezoek aan de plek waar de Aytta State heeft gestaan en waar in die tijd een boerderij stond. In de boomgaard van die boerderij bloeiden het Lenteklokje (Leucojum vernum) en de Winterakoniet uitbundig en in groten getale. Hij maakt geen melding van de naam Ayttablomke, wel van het feit dat vroeger op die plek de Aytta State had gestaan en de link naar Viglius van Aytta.

Hij schrijft (Warga, 29 Maart 1897):

De door mij aangeduide boerderij ligt geheel ver-scholen in haar dubbele rij slanke iepen en vooral ‘s zomers maakt de daaronder heerschende duisternis een weldadigen, rustigen indruk. Als wij het hek willen binnengaan, valt ons oog op den naam „AYTTA STATE”. Waar nu het boerenhuis staat, verhieven zich eenmaal de torens en sterkten van het slot (state” is daarvan de beteekenis) bewoond door Viglius van Aytta, Heer van Swichum.

Even verderop schrijft hij:

Zooals ik zeide, wijst niets meer op vroegere praal en luister. Geen oude poort, geen diepe grachten, geen oude steenen, niets. Niets? Ja toch! In den boomgaard (het appelhof, zooals het hier ge-noemd wordt) onder de appel- en pereboomen, waarvan sommigen nog wel iets van den vroegeren luister moeten gezien hebben, staan lieve lente-boden, met hun groote witte, geelgroen gespikkelde klokken het voorjaar in te luiden. Niet bij tien-tallen staan ze daar; bij honderden — stomme getuigen van vroegere luister, toen de eerste bolle-tjes van deze plant misschien door een edele vrouwe-hand aan de grond zijn toevertrouwd. Maar wat bekommeren zich de lente-Leukojons (zooals de bloemmisten Leucojum vernum L. noemen) — want dat zijn deze bloemtjes — zich om vervallen grootheid ? Zij hebben een goede standplaats, warm gedekt door het grastapijt en de afgevallen bladeren en steeds veroveren zij meer terrein en loopen voort tot waar het water hun een „tot hiertoe en niet verder” toeroept. Een waardig gezelschap hebben zij in den Winter-akoniet, die den grond als het ware bedekt en reeds in December de blaadjes boven den grond steekt om einde Januari haar schitterend gele bloempjes te openen.

Ter Haar suggereert hier dat deze voorjaarsbollen mogelijk al geïntroduceerd zijn toen de state er nog stond. De Aytta State was eind 18e eeuw afgebroken en de boerderij op die plek is in 1847/48 gebouwd. Er ligt dus een periode van bijna 50 jaar tussen afbraak en nieuwbouw. Toen Ter Haar de plek bezocht stond de boerderij er al 40 jaar. In die periode waren Roodbaard en Vlaskamp actief als tuinarchitect in Friesland. In de landschapstuinen die toen werden aangelegd werd ook vaak stinzenflora toegepast. Het is dus ook goed mogelijk dat de Winterakonieten en Lenteklokken op deze plek pas door bewoners van de boerderij zijn geïntroduceerd en niet door Viglius.

De grote Friese promotor van de stinzenplanten, D.T.E. van der Ploeg, die diverse boeken over stinzenplanten heeft geschreven, vindt het zeer onaannemelijk dat deze bollen zijn geïntroduceerd in de tijd van Viglius. Hij geeft hiervoor een aantal argumenten, die zijn betoog moeten ondersteunen, maar zeker geen bewijs vormen. Ik zal een aantal argumenten bespreken.

De tegenargumenten van Van der Ploeg zijn dat de vindplaats niet wordt vermeld in de Flora’s van Meese, De Gorter, van Hall of Bruinsma. De Flora Frisica van Meese uit 1760 vermeldt echter vrijwel geen enkele stinzenplant. Dit komt waarschijnlijk omdat Meese zich vooral richtte op de in het wild voorkomende soorten. De Flora Frisica van Bruinsma is van 1840, en vermeldt diverse stinzenplanten met als vindplaatsen onder andere de Martenastate en Dekema State. De Winterakoniet komt echter niet voor bij Bruinsma. Bruinsma was apotheker in Leeuwarden. We moeten echter bedenken dat in 1840 de boerderij er nog niet was en dat de State al wel was afgebroken. Mogelijk is dit de reden dat Bruinsma deze vindplek niet gekend heeft. Bij verwaarlozing kan de vegetatie sterk achteruit gaan, maar weer opbloeien als het terrein goed verzorgd wordt. Wij hebben die ervaring ook in onze tuin opgedaan.

Concluderend kan gesteld worden dat het zeer wel mogelijk is dat Viglius de Winterakoniet in Friesland heef geïntroduceerd. De autobiografie van Viglius of andere bronnen kunnen mogelijk aanwijzingen bevatten ter onderbouwing van deze veronderstelling. Interessant zou zijn te weten wanneer de term Ayttablomke voor het eerst werd gebruikt. Zolang er echter geen bewijs gevonden wordt voor een zeer vroege introductie is het even goed mogelijk dat deze bollen op die plek pas in de negentiende eeuw zijn geïntroduceerd.